Ik heb gisteren geklust geklusd( geklust, geklusd ).

Hij heeft op de deur geklopt geklopd( geklopt, geklopd ).

De peuter heeft de muur beklad beklat bekladt( beklad, beklat, bekladt ).

Waar hebben zij dat boek gelegd gelegt( gelegd, gelegt )?

De wind raasde raaste( raasde, raaste ) door de bomen.

Mijn oren suisten suisden( suisten, suisden ).

Mijn opa heeft alles zelf geverft geverfd( geverft, geverfd ).

Zijn zij vorig jaar verhuist verhuisd( verhuist, verhuisd )?

Je grootouders leeften leefden( leeften, leefden ) in de 19e eeuw.

De hond van de buurvrouw heeft de hele nacht gekefd gekeft( gekefd, gekeft )!

Ik kan heel goed gamen, pochde pochte( pochde, pochte ) hij.

Zij heeft haar nagels gelakt gelakd( gelakt, gelakd ).

Ik chatte chatde( chatte, chatde ) vroeger de hele dag met haar.

Heeft hij al gelunchd geluncht( gelunchd, geluncht )?

Ik coachde coachte( coachde, coachte ) het rugbyteam onder de 8 jaar.

De bamboe ruisde ruiste( ruisde, ruiste ) door de zachte wind.

Ik likte likde( likte, likde ) aan mijn ijsje.

De wielrenners puften pufden( puften, pufden ) in de hitte.

De klas juichte juichde joog( juichte, juichde, joog ), omdat de spellingles klaar was.

Wij hebben gegaapd gegaapt( gegaapd, gegaapt ).

Dat heeft ons echt verbaast verbaasd( verbaast, verbaasd )!

De kat krabte krabde( krabte, krabde ) de trap kaal.

De kaars heeft acht uur lang gebrand gebrant( gebrand, gebrant ).

Wat heeft hij in godsnaam bedoeld bedoelt( bedoeld, bedoelt )?

Ik heb zo wa-wa-wa-waanzinnig gedroomd gedroomt( gedroomd, gedroomt )!

Het was een grapje! Hij heeft het niet zo gemeent gemeend( gemeent, gemeend )!

Heeft zij het paard gevoert gevoerd( gevoert, gevoerd )?

Zij hadden een zandkasteel gebouwt gebouwd( gebouwt, gebouwd ).

Het bloed heeft gevloeid gevloeit gevloeidt( gevloeid, gevloeit, gevloeidt ).

De koning heeft gewuift gewuifd( gewuift, gewuifd ).