De lamp ________ op het bureau.
staat
hangt
zit
De lamp ________ aan het plafond.
Mijn jas ________ over de stoel.
ligt
Het tapijt ________ op de grond.
De fles ________ op de tafel.
De sleutels ________ aan de kapstok.
hangen
zitten
liggen
De sleutels ________ op de tafel.
De sleutels ________ in mijn zak.
In het salon ________ een vaas met rozen.
De krant ________ op de sofa.
Daar ________ onze fietsen.
staan
Mijn foto ________ op de voorpagina van de krant.
Mijn bed ________ tegen de muur.
Den Haag ________ in Nederland.
Voor het raam ________ een plant.
De USB ________ in de computer.
Mijn moeder ________ mooi op de foto!
In Amsterdam ________ veel parken.
Voor het raam ________ gordijnen.
________ de school dichtbij het station?
Ligt
Staat
Zit
Mijn dochter ________ op de hogeschool.
Hoeveel calorieën ________ er in een banaan?
Aan de tafel ________ vier stoelen.
Mijn toetsenbord ________ niet voor mijn computer!
Mijn printer ________ in de hoek van mijn bureau.
Mijn fiets ________ voor het huis.
Frankrijk ________ in West-Europa.
Het rek ________ tegen de muur.