Wat doe je nu ?

Ik geef het boek aan Paul. Ik geef [blank_start]hem[blank_end] het boek.

Ik geef [blank_start]hem[blank_end] een cadeau. (aan mijn vriend).

Hij kijkt met [blank_start]haar[blank_end] naar de Grey's Anatomy. (met zijn vriendin)

Ik begrijp [blank_start]hen[blank_end] niet. (mijn broers)

Ze schrijft [blank_start]hun[blank_end] een lange brief (aan haar grootouders).

Ik vind [blank_start]ze[blank_end] mooi. (je nieuwe schoenen)

Ik vind [blank_start]ze[blank_end] niet. (de lepels)