Dit is Anna. Ze Ik Wij( Ze, Ik, Wij ) komt uit Spanje.
Hallo! Ik Jullie Ze( Ik, Jullie, Ze ) heet Jeroen. Hoe heet jij wij het( jij, wij, het )?
Wij Hij Ik( Wij, Hij, Ik ) zijn studenten. Mishko studeert taalkunde en ik u hij( ik, u, hij ) studeer economie.
Dit is Wouter Vos. Hij U Jij( Hij, U, Jij ) is advocaat.
— Jan en Roos, wonen jullie u je( jullie, u, je ) in Amsterdam? — Nee, we zij jullie( we, zij, jullie ) wonen in Rotterdam.
Dit is mijn zoon, Kevin. Hij Ze He( Hij, Ze, He ) is zes jaar oud.
Excuseer, bent u je jullie( u, je, jullie ) een dokter?
Mijn kinderen komen niet naar school. Ze We Ik( Ze, We, Ik ) zijn ziek.
Mijn zus werkt. Ze Hij Het( Ze, Hij, Het ) is de secretaresse van een miljonair.
Oei, het hij ze( het, hij, ze ) is tien uur!! Ik Je We( Ik, Je, We ) heb les Nederlands.
De radio speelt muziek... Is het hij ze( het, hij, ze ) Nederlandse of Engelse muziek?
— Waar bent u jij ze( u, jij, ze ), mevrouw? — Ik U Je( Ik, U, Je ) ben in het restaurant.
— Wie is die dame? — Dat is Vanessa. Ze We U( Ze, We, U ) is mijn leerkracht.
— Euh... wie zijn jullie u zij( jullie, u, zij )? — Wij Jullie Zij( Wij, Jullie, Zij ) zijn de nieuwe collega's. Aangenaam!
— Hoi Mina! Ik ben op school. Waar ben jij u ik( jij, u, ik )? — Ik Je Hij( Ik, Je, Hij ) ben in de tram. Mijn tram is te laat. Hij Ze Het( Hij, Ze, Het ) heeft 10 minuten vertraging.
Hebt u jij jullie( u, jij, jullie ) geen mobiel telefoonnummer, meneer Sutters?