Created by jennifer bottalico
almost 6 years ago
|
||
Question | Answer |
spreken | Sprak / spraken heeft gesproken |
kunnen | ik kan kon / konden gekund |
innemen | ik neem in ik nam in /namen in ik ikgenomen |
kiezen | ik kies ik koos/kozen ik gekozen |
klimmen | ik klim ik klom/klommen is geklommen |
kopen | ik koop ik kocht/kochten ik gekocht |
zeggen | ik zeg ik zei/zeiden heeft gezegd |
Inbreken | asaltar/robar con fuerza ik breek in ik brak in/brakken in ik heb ingebroken |
houden van | hij houdt hield van/hielden van hij heeft gehouden van |
aankomen | hij komt aan kwam/kwamen aan hij is gekomen aan |
bijten | hij bijt beet/beten hij heeft gebeten |
schijnen | het schijn het scheen het heeft geschenen |
krijgen | hij krijgt kreeg/kregen hij heeft gekregen |
kijken | hij kijkt keek/keken hij heeft gekeken |
laten | hij laat liet/lieten hij hefft gelaten |
Want to create your own Flashcards for free with GoConqr? Learn more.