Ik geef Paul het boek.
⤵︎ Ik geef hem haar ze( hem, haar, ze ) het boek.
Ik geef mijn vader een cadeau.
⤵︎ Ik geef hem haar ze( hem, haar, ze ) een cadeau.
Ik kijk naar televisie met mijn moeder.
⤵︎ Ik kijk naar televisie met haar hem ze( haar, hem, ze ).
Ik begrijp mijn broers niet.
⤵︎ Ik begrijp hen hun ze( hen, hun, ze ) niet.
Ik schrijf mijn grootouders een lange brief
⤵︎ Ik schrijf hun hen ze( hun, hen, ze ) een lange brief
Ik vind je nieuwe schoenen mooi.
⤵︎ Ik vind haar ze hen( haar, ze, hen ) mooi.
Ik vind de lepels niet.
⤵︎ Ik vind ze hun haar( ze, hun, haar ) niet.
Je geeft mij en mijn broer geld.
⤵︎ Je geeft ons we jullie( ons, we, jullie ) geld.