Erstellt von fien.verdoodt
vor mehr als 8 Jahre
|
||
Frage | Antworten |
1.Additief geneffect | Genen die bijdragen aan hetzelfde fenotype, het fenotype is de som van de effecten van de afzonderlijke genen |
4.Alkylerend mutageen | molecule die mutaties induceert door actieve alkylgroepen te plaatsen op de basen in een DNA- molecule |
1.Allel | verschijningsvorm van een gen |
1.Allelische heterogeniteit | = allelisme; één allel dat kan veroorzaakt worden door verschillende soorten defecten in hetzelfde gen |
1.Allelische reeks | Reeks van genen met multiple allelie in afdalende dominantie |
1.Allozygoot | =Identical By State;zygoot met 2 identieke allelen door toeval |
3.Alternatieve Polyadenylering | vorm van alternatieve processing waarbij geknipt wordt op een verschillende 3' knipplaats en de lengte van de poly-A staart dus varieert |
3.Alternatieve Splicing | Vorm van alternatieve processing waarbij de introns uit pre-mRNA op verschillende manieren wordt uitgeknipt; 1 gen --> meerdere polypeptiden |
3.Aminacyl tRNA-synthetasen | Enzymen die verantwoordelijk zijn voor de binding van een aminozuur op tRNA |
4.Aneuploïdie | Afwijkend aantal chromosomen, te veel of te kort van één type chromosoom |
2.Annealing | = hybridisatie; renaturatie van 2 enkelvoudige nucleotidestrengen die oorspronkelijk niet bij elkaar hoorden |
2.Annotatie | het identificeren van genen en regulatorische sequenties in het genoom |
1.Assortatieve paring | kans op paring tussen 2 individuen is groter omdat ze een gelijkaardig fenotype hebben |
4.Auto-sexlinkage | het vroegtijdig bepalen van het geslacht op basis van fenotype; vb. kippen met koekoekskleur |
1.Autosomen | alle paren van chromosomen, behalve de geslachtschromosomen; telkens 1 paternale en 1 maternale |
1.Autozygoot | = Identical By Descent; homozygoot met 2 identieke allelen afkomstig van eenzelfde gemeenschappelijke voorouder |
3.Barrlichaampje | geïnactiveerd X-chromosoom bij vrouwelijke individuen, d.i. gecondenseerd, donker, aan de binnenkant van de kernmembraan; draagt bij aan dosiscompensatie |
4.Basenanaloog | molecule die kan ingebouwd worden in DNA omdat ze een gelijkaardige structuur heeft als 1 van de 4 klassieke basen |
2.Basenexcisieherstel | Vorm van excisieherstel gekatalyseerd door DNA-glycosylasen en die abnormale nucleotiden wegneemt waarna de ontstane opening opnieuw wordt ingevuld door DNA polymerase |
1.Bottle neck effect | Speciale vorm van genetische drift waarbij slechts een zeer klein deel van de populatie overleeft; de genetische achtergrond van deze nieuwe populatie zal bijgevolg sterk kunnen verschillen |
3.Bromodomein | eiwitdomein van 110 aminozuren waarmee het eiwit kan binden op geacetyleerde lysines en zo bijdragen tot uitspreiden en stabiliseren van open chromatine |
2.Celcyclus | Proces waarbij het genoom van de cel 1 keer wordt verdubbeld en 2 gelijkaardige dochtercellen worden gevormd; bestaat uit 2 grote onderdelen, nl. interfase en mitose |
2.Centromeer | primaire insnoering, verankeringsplaats van de kinetochoren tijdens de celdeling |
4.Chimeer | individuen met cellijnen van een verschillende oorsprong; meestal door versmelting van 2 zygoten kort na de bevruchting |
5.Chimaeroplast | oligonucleotide met een DNA middenstuk en RNA uiteinden; ze zijn stabieler en binden steviger dan zuivere DNA of RNA sequentie |
2.Chromatine | Sterk kleurbare substantie in de kern die een los kluwen van draden vormt, basissubstantie van chromosoom |
3.Chromatine remodelering complexen | bepaalt de positie van nucleosomen door ze over het DNA te verschuiven, ervan weg te halen of de klassieke histonen te vervangen door specifieke varianten |
2.Chromatosoom | nucleosoom + geassocieerd H1-molecule die het linker-DNA zal binden |
3.Chromodomein | eiwitdomein van 50 aminozuren waarmee de eiwitten op andere gemethyleerde histonen kunnen binden; ze dragen bij tot het stabiliseren van gesloten chromatine |
2.Chromosoom | tertiaire DNA-structuur door complexvorming; compacte vorm van chromatine die voorkomt tijdens de metafase van de celdeling |
5.Chromosome walking | gebied in het genoom afgebakend door flankerende merkers wordt gekloneerd in overlappende klonen |
1.Codominantie | Gelijktijdige, volwaardige expressie van de 2 verschillende allelen, die hun functie onafhankelijk van elkaar uitvoeren |
3.Codon | geheel van 3 opeenvolgende basen in het mRNA die samen zullen coderen voor 1 aminozuur |
1.Collaterale verwantschap | twee individuen hebben 1 of meerdere gemeenschappelijke voorouders en gelijken dus meer op elkaar dan toevallig gekozen individuen |
4.Complementatietest | test van nieuwe mutanten voor allelisme door proefkruising van homozygoot mutant 1 met homozygoot mutant 2 |
4.Conditionele mutaties | effect van deze mutatie doet zich enkel voor onder bepaalde omstandigheden; vb. temperatuurgevoelig: Himalaya, Siamees,.. |
1.Conglomeraatpopulatie | populatie die bestaat uit een aantal autochtonen en een aantal allochtonen |
3.Constitutieve genen | genen die altijd en in alle cellen tot expressie komen |
5.Contig | groep van overlappende klonen |
3.CpG-eilanden | CpG-dinucleotiden komen voor in een cluster aan het 5' uiteinde van een gen; methylatie van deze nucleotiden onderdrukt de transcriptie |
5.cDNA | = copy of complementair DNA; mRNA dat werd omgezet in DNA, dit bevat dus geen intronsequenties, enkel afkomstig van genen die op dat moment in die cel transcriptie uitvoeren |
1.Cumulatieve isomerie | = duplicatieve interactie; 2 genen die dezelfde invloed uitoefenen op een kenmerk waardoor fenotypisch geen onderscheid kan gemaakt worden |
1.Darwiniaanse fitness | de capaciteit van een fenotype om allelen door te geven aan de volgend generatie; leefbaarheid+voorplantingsvermogen |
4.Deaminerende reagentia | Chemische mutagenen die aminoradicalen van purine- en pyrimidinebasen verwijderen |
3.Degeneratie van de genetische code | 1 aminozuur kan meer dan 1 codon hebben; meestal verschillen deze codons enkel in de 3e base |
4.Deletie | verwijdering van 1 of enkele nucleotidenparen |
2.Denaturatie | beide DNA-strengen worden van elkaar gescheiden oor toevoeging van bepaalde reagentia |
4.Deviatie | een maat voor de variatie in een populatie; relatie variant-gemiddelde |
2.Dictyostelium Intermediate Repeat Sequence | =DIRS; subklasse van de RNA-transposons, lijkt zeer goed op LTR-retrotransposons; maar de verschillen zijn oriëntatie, tyrosine recombinase, mechanisme van integratie en eventuele introns |
3.Differentieel gemethyleerde regio's | = DMR; regelmechanisme voor de monoallelische expressie bij genomische imprinting |
1.Dihybridisme | kruisingen met individuen die slechts in 2 kenmerken van elkaar verschillen |
2.Direct DNA herstel | Abnormale nucleotiden worden niet vervangen, maar terug omgezet in de normale; vb. fotoreactiviteit |
5.Direct Sequencing | Sequenering gebeurt gelijktijdig met een éénstrengig PCR waardoor klonering in een vector overbodig wordt |
1.Direct verwantschap | familiale band tussen (voor)ouder en nakomeling; maat voor het gedeelte aan genenmateriaal dat doorgegeven is; meest directe vorm is tussen ouder en nakomeling |
1.Directionele selectie | selectie ten voordele van één extreem uit de fenotypische normaalverdeling |
1.Disassortatieve paring | kans op paring tussen 2 individuen is groter omdat ze beide een verschillend fenotype bezitten |
2.Disjunctie | het uit elkaar bewegen van zusterchromatiden tijdens de anafase |
1.Disruptieve selectie | selectie ten voordele van 2 of meer verschillende fenotypes, species die leven in verschillende milieuomstandigheden |
2.DNA afhankelijk DNA polymerase | polymerase dat bindt op een enkelstrengige DNA- matrijs en dat DNA zal polymeriseren in 5'3'-richting |
2.DNA- beschadiging tolerantie | proces dat replicatie toelaat in de aanwezigheid van DNA-beschadiging zonder deze daadwerkelijk te verwijderen |
2.DNA- glycosylase | Katalysator van het basenexcisieherstel; elke type kan één base herkennen en verwijderen |
5.DNA klonering | het in een vector brengen en vermeerderen van een DNA fragment |
2.DNA replicatie | verdubbeling van het genoom voordat de somatische celdeling plaats vindt |
2.DNA sequentie | volgorde va nucleotiden in een DNA streng |
5.DNA sonde | = probe; een complementaire, radioactief of chemisch gemerkte DNA structuur die o.a. gebruikt word om een genomische bib af te zoeken m.b.v hybridisatie |
2.DNA transposon | = klasse II element; DNA- sequentie die zich direct kan verplaatsen van DNA naar DNA, belangrijke onderdelen hiervoor zijn ITR's en transposase |
1.Dominant | dit allel komt tot uiting en onderdrukt het andere, recessieve allel |
3.Dosiscompensatie | compensatiemechanisme om te voorkomen dat XX-individuen een dubbele dosis product aanmaken van de X-gebonden kenmerken |
3.Double minutes | extrachromosomale genduplicaten die zich gedragen als minichromosomen en die onregelmatig worden doorgegeven |
2.Double Strand Break Repair | =DSBR; vorm van homologe recombinatie waarbij de synthese wordt verdergezet en de uiteinden aan elkaar geplakt terwijl de moleculen nog kruisfiguren vertonen |
1.Duplicatieve interactie | = cumulatieve isomerie |
5.Effectief aantal allelen | indicatie van de relatieve impact van een allel; omgekeerde waarde van de graad van homozygotie |
3.Enhancers | response-elementen, meestal niet in de buurt van de promotor, die de transcriptie sterk kunnen opvoeren; hun invloed is op grote afstand, onafhankelijk van hun positie en oriëntatie merkbaar |
1.Epigenetica | brede zin: regulatie van de genexpressie zonder verandering in DNA-sequentie strikte zin: reversibele modificaties worden doorgegeven aan de nakomelingen |
3.Epigenetische code | hypothetisch model over het mechanisme achter de epigenetica dat bestaat uit DNA methylatie code en histoncode |
1.Epistasie | het maskeren van de uitwerking van één of meerder allelen door een allel van een tweede gen |
4.Erfelijkheidsgraad | aandeel van de fenotypische variatie van een populatie veroorzaakt door genetische factoren |
2.Euchromatine | Losser gepakt chromatine dat het overgrote deel van de actieve eiwit coderende genen bevat |
4.Eumelanine | enzyme dat instaat voor de pigmentsynthese; polymeer gevormd vanuit dopaquinone; zwart of donkerbruin |
4.Euploïdie | aanwezigheid van een normaal aantal chromosomen |
2.Excinuclease | multimeer bestaande uit 6 verschillende subunits dat dienst doet als eiwitcomplex voor nucleotidenexcisieherstel |
2.Exon | informatief stuk uit mRNA dat zal worden overgeschreven in DNA |
3.Exon Junction Complex | =EJC; complex van ribonucleotiden dat op het mRNA wordt geplaatst om mee te bepalen waar het RNA naartoe zal worden gebracht |
5.Expressed sequence tag | =EST; sequence tag sites die deel uitmaken van een gen en bijgevolg tot expressie worden gebracht |
2.Extragenisch DNA | = intergenisch DNA; genoom dat buiten de eiwitcoderende genen ligt, d.i. ongeveer 80% |
1.Farmacogenetica | invloed van genetische achtergrond op de werking van geneesmiddelen bestuderen |
4.Fenogroepen | allelen die voor verschillende bloedgroepfactoren tegelijk coderen en die dus nauw geassocieerd zijn |
1.Fenokopie | bepaalde milieufactoren die dezelfde symptomen veroorzaken als een bepaalde erfelijke aandoening |
1.Fenotype | waarneembare veruiterlijking van een kenmerk; genotype + milieu |
4.Feomelanine | Enzyme dat instaat voor de pigmentsynthese en bestaat uit een polymeer gevormd vanuit dopaquinone en cysteïne; rood of geel |
1.Filiale | eerste generatie nakomelingen |
1.Fixering | selectie blijft zich doorzetten ten voordele van een bepaald allel totdat dit allel zich aan frequentie 1 in de populatie bevindt |
4.Fokwaarde | som van het effect van alle positieve allelen; 2 keer het nakomelingenverschil |
2.Fotoreactiviteit | vorm van direct herstel waarbij fotolyase een pyrimidinedimeer zal splitsen in 2 monomeren |
4.Freemartinisme | = kween; vorm van chimerisme bij het rund waarbij door vaatanastomosen bij tweelingdracht een steriele vaars wordt geboren die mannelijke cellen bezit |
1.Functioneel hemizygoot | het individu bezit 2 allelen van een gen, maar slechts 1 ervan is actief |
4.Gain-of-function mutatie | mutatie die zorgt voor een nieuw kenmerk of een kenmerk dat tot uiting komt in een ander weefsel of op een ander tijdstip; d.i. meestal een mutatie in regulatorische gebieden en dominant |
1.Gen | een onsplitsbare eenheid die de erfelijke overdracht van een kenmerk controleert van de ene op de andere generatie |
5.Genadditie | integratie van het transgen op een willekeurige plaats in het genoom van de gastheer; methode voor het uitvoeren van gentherapie |
3.Genamplificatie | vermeerdering van het aantal kopijen van een gen |
2.Gencluster | leden van een genfamilie die naast elkaar op een chromosoom zitten |
2.Genconversie | proces waarbij een allel wordt vervangen door een alternatief allel |
5.Gencorrectie | methode voor het uitvoeren van gentherapie waarbij het 'slechte' gen vervangen door een nieuwe variant m.b.v homologe recombinatie |
2.Genduplicatie | een aantal aanwezige kopijen van een bepaald gen in het genoom, dikwijls aangetroffen bij planten en dieren |
1.Genenpoel | alle allelen aanwezig in een bepaalde populatie |
1.Genetische achtergrond | het geheel van de modificerende genen van een bepaald fenotype |
1.Genetische anticipatie | kenmerk wordt prominenter van generatie op generatie of het komt op steeds vroegere leeftijd tot uiting |
1.Genetische drift | wijzigingen in de allelfrequenties die uitsluitend te wijten zijn aan toeval en die dus niet voorspeld kunnen worden |
1.Genetische heterogeniteit | één kenmerk kan verschillende types overerving vertonen; het geheel van locus en allelische heterogeniteit |
4.Genetische waarde | reflectie van alle genotypen die een kenmerk beïnvloeden, er wordt rekening gehouden met de onderlinge interactie van de allelen; som van het effect van de allelenparen |
1.Genexpressie | het tot uiting brengen van een product geproduceerd door genen |
2.Genfamilie | groep van verwante genen waarvan de oorsprong is terug te voeren tot 1 ancestraal gen |
1.Geninteractie | 2 of meerdere genen gaan gezamenlijk bijdragen tot het tot stand komen van een fenotype vb. walnootkam |
5.Genkartering | = Gene mapping; positiebepaling van een gen in het genoom |
5.Genomische bibliotheek | geordende verzameling van willekeurige DNA-fragmenten die het volledige genoom van een species meerdere keren vertegenwoordigen |
1.Genomische imprinting | Het allel van slechts één van beide ouders komt tot expressie; vorm van transgenerationele epigenetische modificatie |
2.Genoom | volledige chromosoominhoud van de kern van een eukaryote cel |
5.Genoom editing | genoom van een individu aanpassen naargelang gewenst |
2.Genoomsequentie | volledige DNA-sequentie van een haploïd genoom |
5.Genoomwijde associatiestudie | = GWAS; allelfrequentie van een DNA-merker wordt bepaald in 2 contrasterende groepen voor een bepaald fenotype om zo de sterkte van associatie tussen de merker en dat bepaalde fenotype aan te tonen |
1.Genotype | genetische samenstelling van een organisme |
5.Genotypering | allelen van elkaar onderscheiden op basis van sequentiesamenstelling, manier om dragers van recessieve kenmerken op te sporen |
5.Gentherapie | transfer van een DNA- of RNA- molecule naar een somatische cel ter voorkoming, behandeling of correctie van een defect of ziekte |
1.Geslachtsbeïnvloede kenmerken | ze worden bepaald door de autosomale genen, maar kennen een geslachtsafhankelijke fenotypische uitdrukking; grote invloed van hormonen |
1.Geslachtsgelimiteerde kenmerken | extreme vorm van geslachtbeïnvloede kenmerken waarbij de penetrantie voor één van de geslachten gelijk is aan 0; kenmerk is op autosomen gelegen |
3.GT-AG regel | andere benaming voor een intron, aangezien zij in bijna alle eukaryote genen beginnen met GT en stoppen met een AG-fragment |
4.Gynandromorfisme | mozaïcisme met betrekking tot de geslachtschromosomen |
5.Haplotype | enkelvoudige combinatie van gekoppelde allelen; 2 allelen die op hetzelfde chromosoom zitten en gezamenlijk overerven |
2.Helicase | enzyme dat de dubbele helix zal ontwinden en plaatsen vormt waar de replicatievork zich zal vormen |
1.Hemizygoot | individu met slechts 1 in plaats van 2 allelen voor een bepaald gen |
2.Heterochromatine | chromatine met een hogere densiteit omdat het meer gepakt is, bevat weinig tot geen actieve genen |
1.Heterogametisch | individu met 2 verschillende geslachtschromosomen, alle mannelijke zoogdieren en vrouwelijke vogels |
1.Heteroplasmie | de aanwezigheid van meerdere types mitochondriën per cel |
1.Heterosis | het inkruisen van 2 inteeltlijnen waardoor de effecten van inteeltdepressie gedeeltelijk of volledig worden opgeheven |
1.Heterosomen | gelachtschromosomen |
1.Heterozygoot | individu/cel met 2 verschillende allelen voor een bepaald gen |
5.Heterozygositeit | maat voor de kans op verschillende allelen binnen een bepaalde merker |
3.Histon modificerende enzymen | Regelen de positie van nucleosomen op DNA ( samen met chromatine remodelering complexen) door reversibele, posttranslationele modificaties aan te brengen op de histonstaarten |
2.Histonstaarten | N-staarten van de histonen die uit de compacte structuur van het nucleosoom steken |
1.Holandrisch kenmerk | kenmerk op het Y-chromosoom dat steeds wordt doorgegeven van vader op zoon |
3.Homeotische genen | mutaties in deze genen geven aanleiding tot omzetting van iets naar gelijkenis van iets anders; sterke spatiale regulatie; vb. homeobox-genen: coderen voor transcriptiefactoren, ontstaan uit duplicatie van 1 ancestrale gencluster |
1.Homogametisch | Individu met 2 identieke geslachtschromosomen; vrouwelijke zoogdieren en mannelijke vogels |
3.Homogeneously staining region | = HSR; plaats waar talrijke tandemherhalingen zitten die zorgen voor een zichtbare verlenging van het chromosoom; sterk en uniform kleurbaar |
2.Homologe genen | genen die DNA-sequentie gelijkenissen tonen, 2 groepen: orthologe en paraloge genen |
1.Homozygoot | individu/cel met 2 identieke allelen van een bepaald gen |
1.Hoofdgen | = Major genes; één gen dat de grootste invloed heeft op een bepaald genotype, de andere genen met minder invloed zijn genetische achtergrond |
5.Host restriction | Beschermingsmechanisme van bacteriën waarbij RE vreemd indringend DNA selectief vernietigen |
2.Hybridisatie | = annealing; renaturatie van 2 enkelvoudige nucleotidestrengen die oorspronkelijk niet bij elkaar hoorden |
1.Identical By Descent | =IBD, autozygoot |
1.Identical By State | = IBS, allozygoot |
1.Immunogenetica | wetenschap van de erfelijke aspecten van het immuunsysteem |
3.Imprinting Control Regio's | =ICR; speciale groep van differentieel gemethyleerde regio's waarvan het methyleringspatroon wordt vastgelegd tijdens de gametogenese, belangrijk voor imprinting |
4.Indel | geheel van insertie en deletie mutaties |
3.Induceerbare genen | genen die worden aan- en uitgeschakeld naargelang de noodzaak (omgekeerde van constitutieve genen) |
4.Insertie | additie van één of enkele nucleotidenparen |
3.Insulator | gebonden aan eiwitten die een invloed hebben op de chromatinestructuur in hun omgeving en onderdrukken transcriptie |
1.Inteelt | paring van 2 genetisch verwante individuen |
1.Inteeltcoëfficiënt | =F; maat voor de kans dat 2 allelen identiek zijn door afstamming |
1.Inteeltdepressie | toename in letale en nadelige allelen als gevolg van inteelt |
1.Inteeltpad | kortste weg doorheen een stamboom die beide ouders met de gemeenschappelijke voorouder verbinden |
4.Intersex | vrouwelijke dieren met secundaire mannelijke geslachtskenmerken |
2.Intron | Niet-informatief stukje in mRNA dat eruit wordt geknipt voor de translatie naar DNA |
4.Inversie | mutatie waarbij een klein stukje DNA wordt omgedraaid |
2.Junk-DNA | = extragenisch DNA; niet coderende en niet regulatorisch DNA |
2.Karyotype | fotografish zichtbaar gemaakt en geordend geheel van de metafasechromosomen in een somatische cel |
5.Kloneringsvector | drager DNA-molecule waarin een tweede DNA-fragment stabiel kan geïntegreerd en vermeerderd worden, voldoet aan 3 voorwaarden (klein, vermeerderen, recuperatie) |
3.Kozak sequentie | Goed geconserveerde sequentie aan het 5' einde waarin het startcodon AUG zich bevindt: PuXXAUG |
1.Kwalitatieve genetica | kenmerken met een discontinue variatie worden bestudeert, mono- of polygenisch met een beperkte invloed van het milieu |
1.Kwantitatieve genetica | kenmerken met een continue variatie worden bestudeert, multifactoriële kenmerken |
2.Lagging Strand | streng die bij replicatie in 3'5'-richting zit en daardoor in onderbroken stukjes moet worden aangemaakt in 5'3'-richting en deze worden daarna aan elkaar gehecht met een ligase |
3.Lapjeskat | Kattin met alternerend zwart-bruin en oranje dankzij de willekeurige inactivatie van één X-chromosoom per cel, ze zijn steeds heterozygoot |
2.Leading Strand | streng die bij replicatie in 5'3' richting kan gerepliceerd worden en bijgevolg in één ononderbroken streng aangelegd |
4.Leesraammutatie | insertie of deletie van een aantal basenparen die geen veelvoud zijn van 3, waardoor een verschuiving van het leesraam onstaat; totaal verschillend meestal niet-functioneel polypeptide |
1.Letaal allel | allel dat in een vroeg ontwikkelingsstadium de dood van een individu veroorzaakt, dominant of recessief |
2.Ligase | Katalyseert de fosfodiëster verbinding tussen de Okazaki-fragmenten van de lagging stran bij replicatie |
5.Linkage kaart | Correlatie van aantal merkers waarvan de chromosomale positie reeds bepaald is met het effect |
2.Linker-DNA | ongebonden DNA-stuk tussen individuele chromosomen |
2.Locus | de fysische positie van een gen op een chromosoom |
1.Locus heterogeniteit | vorm van genetische heterogeniteit waarbij defecten in verschillende genen leiden tot hetzelfde fenotype |
2.Long Interspersed nuclear elements | = LINE; grootste subklasse van RNA-transposons, vormt samen met de SINE de retroposons, deze bevatten geen LTR's |
3.Long non-coding RNA | =lncRNA; heterogene groep van RNA's gelijkend op mRNA, maar ze bevatten geen of een heel klein open leesraam en vormen dus geen eiwitten |
4.Loss-of-function mutatie | mutaties die een volledig of gedeeltelijk verlies van de functie van het genproduct veroorzaken |
2.LTR Retrotransposons | heterogene groep van retrovirusachtige elementen die een promotor en twee long terminal repeat-sequenties in de zelfde oriëntatie bevatten |
1.Maternaal effect | kenmerken van een individu die gevormd worden onder invloed van het genotype van de moeder en niet door zijn/haar eigen genotype |
4.Melanosomen | lysosoom gerelateerd organellen van melanocyten, aantal en type zal de pigmentering bepalen |
3.microRNA | =miRNA; enkelstrengig RNA van ongeveer 20 nucleotiden dat wordt gemaakt vanuit langere dubbelstrengige RNA-moleculen |
2.Microsatellieten | vorm van tandemherhaling met een basiseenheid van 1-5 basenparen; het aantal eenheden per blok is meestal beperkt (tientallen) |
2.Minisatellieten | vorm van tandemherhaling met een basiseenheid van 10-100 bp, aantal eenheden per blok is lager dan bij satellieten en hoger dan bij microsatellieten, meestal subtelomerisch |
5.Minisequencing | methode van genotypering waarbij clusters van oligonucleotiden covalent worden aangebracht op een vaste drager, elke cluster bevat een specifiek oligonucleotide voor DNA-sequentie op een bepaalde positie van de te testen SNP |
2.Mismatch | inbouw van een verkeerde, niet-complementaire base |
2.Mismatch Repair | =MMR; Correctie van de achterblijvende mismatches na proofreading, zowel in pro- als eukaryoten maar de methode verschilt |
4.Missense mutatie | substitutie mutatie in exons waarbij het codon van een aminozuur wordt omgezet in het codon van een ander aminozuur |
1.Modificerende genen | = minor genes, genetische achtergrond; genen die een beperkte invloed hebben op een bepaald fenotype |
2.Moleculaire domesticatie | nieuwe voordelige genen voor het organisme die ontstaan vanuit de genen in transposons |
2.Moleculaire fingerprint | methode om mensen en dieren te identificeren op basis van microsatellieten, deze bezitten een grote variatie in lengte |
1.Moleculaire genetica | wetenschap van de chemische natuur van het gen zelf, bestudeert cellulaire processen |
3.Monoallelische expressie | = functioneel hemizygoot; bezitten 2 allelen maar slechts 1 van beide komt tot expressie |
1.Monogenisch | een kenmerk dat slechts beïnvloed wordt door één gen |
1.Monohybridisme | kruising met individuen die slechts voor één kenmerk van elkaar verschillen |
1.Monomorf | genen met slechts één allel |
Möchten Sie mit GoConqr kostenlos Ihre eigenen Karteikarten erstellen? Mehr erfahren.