Criado por fien.verdoodt
mais de 8 anos atrás
|
||
Questão | Responda |
4.Monoploïd | een individu van een normaal diploïde soort met slechts 1 chromosomenset |
4.Mozaïcisme | één individu bevat cellen die een verschillend karyotype hebben, maar wel van dezelfde oorsprong zijn ( lapjeskat is geen vb want de cellen hebben hetzelfde karyotype) |
4.Mutagenen | fysische of chemische agentia die een mutatie veroorzaken |
4.Mutagenese | het ontstaansproces van een mutatie |
4.Mutant | genetische differentiatie van de normale status, dikwijls aangeduid als het 'wild-type' |
1.Mutant allel | allelen die ontstaan zijn uit het wild-type allel |
4.Mutatie | wijziging in de basensamenstelling van een DNA-sequentie, strikter voor relatief kleine wijzigingen |
4.Mutatiefrequentie | frequentie waarmee een bepaalde mutatie word gevonden in een populatie |
4.Mutatie hot spot | DNA-stuk waarin de mutatiefrequentie duidelijk veel hoger ligt |
4.Mutatiesnelheid | kans dat een bepaalde mutatie word aangetroffen per generatie |
1.Multifactorieel | invloed van verschillende genen en relatief belangrijke invloed van het milieu |
1.Multiple allelie | een gen bezit meer dan 2 allelelen; vb. colorless-gen kat |
5.Multi prime merking | methode voor het maken van een DNA-sonde gebruik makend van het principe van replicatie, vermeerdering van DNA, hoge specifieke activiteit |
4.Nakomelingenverschil | gemiddelde deviatie van de nakomelingen van een individu met het populatiegemiddelde van dit kenmerk |
4.Neonatale erythrolyse | probleem bij partus wanneer moeder Rh- en kind Rh+ is, moeder zal antistoffen tegen resusfactor aanmaken waardoor bloed van het kind wordt aangevallen; mens en paard |
4.Neutrale mutatie | mutatie waarbij een aminozuur wordt vervangen door een ander aminozuur met gelijkaardige eigenschappen |
2.Nick | = enkelstrengige breuk; verbreking van de 5'3'-fosfodiësterverbinding in één van beide nucleotidenstrengen in de dubbele helix |
5.Nick translation | methode voor het maken van een DNA-sonde waarbij een oude DNA streng wordt vervangen door een nieuwe m.b.v. DNA polymerase, exonuclease activiteit werkt op plaats met een nick |
3.No-go decay | mechanisme om abnormale mRNA's af te breken waarover nog weinig geweten is |
2.Nonhomologous end joining | =NHEJ; vorm van plaatsspecifieke recombinatie, afhankelijk van recombinasen en niet van complementariteit, originele sequenties worden niet behouden, o.a. gebruikt bij de vorming van B en T lymfocyten |
3.Nonsens mediated mRNA decay | mechanisme om abnormale mRNA's af te breken; stopcodon gedetecteerd voor het laatste EJC dan laat ribosoom vroegtijdig los en overig mRNA wordt afgebroken door exonucleasen |
4.Nonsense mutatie | missense mutatie waarbij een vroegtijdig stopcodon wordt ingebouwd |
3.Non-stop mRNA decay | methode om abnormale mRNA's af te breken; door mutatie ontbreekt stopcodon en polyA-staart wordt vertaald, ribosoom blijft hier vasthangen en rekruteert exosoom dat mRNA zal afbreken |
3.Nucleolar Organiser | =NOR; genclusters van ribosomaal RNA die in tandem bij elkaar zitten en die tijdens de actieve transcriptie duidelijk zichtbaar worden als de nucleolus |
2.Nucleoside | pentosesuiker+ base |
2.Nucleosoom | DNA dubbele helix gewonden (1,75 keer) rondom histonoctameer |
2. Nucleotide | pentosesuiker + base + fosfaatgroep |
2.Nucleotidenexcisieherstel | =NER; belangrijk DNA-herstelmechanisme m.b.v. excinuclease |
1.Nul-allel | een allel dat geen detecteerbaar product aanmaakt |
4.Nulmutatie | mutaties die een volledig verlies van product hebben en dus een nul-allel creëren |
1.Nutrigenomics | invloed van genetische achtergrond en alle voedingsstoffen op de werking van geneesmiddelen bestuderen |
2.Okazaki fragmenten | fragmenten die worden aangemaakt tijdens replicatie ter hoogte van de lagging strand |
5.Oligonucleotiden | korte DNA of RNA stukjes van 20-30 nucleotiden die makkelijk in grote hoeveelheden zijn aan te maken |
1.Onderdominantie | relatieve fitness van de heterozygoten is lager dan die van beide homozygoten |
4.Ongelijke overkruising | verkeerde uitlijning tijdens overkruising zorgt voor het ontbreken van een stukje in de ene streng en additie in de anders streng |
1.Onvolledige dominantie | in dit geval lijken de heterozygoten op een versmelting van beide kenmerken, allelenpaar heeft dus 3 verschillende fenotypes |
1.Onvolledige penetrantie | percentage individuen met een bepaald genotype dat het bijhorende fenotype vertoont |
2.Origin of replication | =ori; herkenningsplaats voor het origin of replication complex,CDC6 en CDT1 om de replicatie te starten |
2.Orthologe genen | vorm van homologe genen, dezelfde functie in een andere diersoort |
1.Overdominantie | relatieve fitness van de heterozygoten is hoger dan die van beide homozygoten, er ontstaat een stabiel evenwicht |
5.Overkruising | het vormen van kruisfiguren of chiasmata tussen 2 niet-zusterchromatiden tijdens de meiose |
1.Panmixie | populatie waar paringen gebeuren door toeval en elk individu heeft evenveel kans op nakomelingen; |
4.Paracentrische inversie | inversie waarbij het centromeer niet betrokken is |
2.Paraloge genen | vorm van homologe genen; verschillende functie in dezelfde diersoort |
1.Parentes | oudergeneratie |
2.Penelope-like retrotransposons | =PLE; subklasse van de RNA transposons die één gen voor reverse transcriptase en endonuclease bevatten, verwant met telomerasen |
4.Performantie | =P, fenotypische waarde; genotypische waarde + invloed van het milieu; P = G + E |
4.Pericentrische inversie | inversie waar het telomeer bij betrokken is, de lengte van de armen zal dus veranderen |
2.Plaatsspecifieke recombinatie | recombinatie waarbij het homologe gebied zeer klein is en dat afhankelijk is van de actie van recombinasen, de originele sequentie wordt niet behouden |
5.Plasmiden | extrachromosale circulaire DNA moleculen in de meeste bacteriën en enkele eukaryote species |
1.Pleiotropie | 1 gen veroorzaakt meerdere verschillende kenmerken |
3.Polyadenylatie signaal | consensussequentie aan het 3' uiteinde van het pre-mRNA AAUAAA dat wordt herkend door cleavage complex |
3.PolyA-staart | Verlenging aan het 3' uiteinde van pre-mRNA met ongeveer 200 A's |
1.Polygenisch | kenmerk wordt veroorzaakt door meerdere genen |
1.Polymorf | genen met meerdere allelen waarvan het meest frequente een frequentie heeft < 95% |
5.Polymorphism Information Content | = PIC-waarde; kans dat een individu informatief is voor de segregatie van een allel overgeërfd van een bepaalde ouder; kans dat haplotype van de ouders kan worden afgeleid |
4.Polyploïdie | een teveel van 1 of meerdere kopijen van elk chromosoom |
1.Popular Sire Effect | = matador effect; overmatig inzetten van een populair fokdier die eventueel toevallige drager kan zijn van recessieve aandoeningen waardoor deze sterk verspreid binnen de populatie |
1.Populatie genetica | wetenschap over de genetische samenstelling en de veranderingen in samenstelling van groepen individuen van dezelfde soort in relatie met tijd en plaats |
2.Postreplicatieherstel | de keuze om na het vastzitten van de DNA polymerase en het stoppen van de replicatie over te schakelen op DNA-beschadigingstolerantie, na de replicatie kan eventueel nog herstel optreden |
2.Primase | enzyme dat een RNA Primer aanmaakt waarna DNA polymerase kan binden en replicatie zal doorgaan |
5.Primer | synthetische DNA oligonucleotiden van ongeveer 20 nucleotiden lang, die gebruikt worden tijdens de PCR cyclus |
4.Prion | = protein infectious particles; lichaamseigen eiwit dat verkeerd wordt opgevouwen en een imuunrespons of ontstekingsreactie veroorzaakt, kan niet door de cel worden afgebroken |
1.Proband | aangetast individu via hetgeen de onderzoeker de stamboom analyse opstartte |
2.Processed pseudogenen | pseudogenen die ontstaan door in DNA omgezette RNA moleculen |
2.Promotor | cruciaal regulatorisch element aan 5' uiteinde van het gen, hier start de transcriptie |
2.Proofreading | herstelmechanisme: DNA polymerase beschikt over een 3'5' exonuclease activiteit om fout ingebouwde, niet complementaire nucleotiden opnieuw te verwijderen |
2.Pseudogenen | paraloge genen die door accumulatie van mutaties dysfunctioneel worden, dikwijls wel nog transcriptie maar geen translatie |
4.Puntmutatie | deletie, insertie of substitutie van één nucleotidenpaar |
5.Real-time PCR | PCR-reactie wordt 'live' gevolgd door fluorescente intercallerende molecule of fluorescente sonde; kwantificering van mRNA en scoringsmethode |
1.Recessief | latente factor, allel dat onderdrukt wordt door een tweede, dominant allel |
4.Reciproque translocatie | uitwisseling van een chromosoomsegment tussen 2 niet-homologe chromosomen zonder dat er materiaal verloren gaat |
5.Recombinatie | Vorm van overkruising waarbij de uitwisseling van chromosoommateriaal een verandering van haplotypen tot gevolg heeft |
5.Recombinatiefrequentie | proportie gameten die slechts door overkruising kunnen ontstaan zijn, steeds een onderschatting van de overkruisingsfrequentie |
2.Recombinatieherstel | vorm van postreplicatieherstel die gebruikt wordt voor het herstellen van dubbele breuken |
2.Regels van Chargaff | de concentratie van purines, adenine, guanine is steeds gelijk aan de concentratie van pyrimidines, thymine en cytosine respectievelijk; [A+G] = [ T+C] en [A] = [T], [G] = [C] |
4.Regulatorische mutatie | mutaties die geen effect hebben op de structuur van het aangemaakte product, maar wel op de hoeveelheid omdat ze zich in regulatorische sequenties bevinden |
5.Relatief risico | hoeveel maal groter de kans op het verschijnen van een bepaald kenmerk in aanwezigheid van een ander aantoonbaar kenmerk |
2.Renaturatie | het opnieuw aan elkaar hechten van 2 DNA-strengen na denaturatie |
2.Replicon | DNA-segment dat vertrekkende vanuit 1 origin of replication wordt verdubbeld, elk chromosoom heeft talrijke ori's dus maakt ook talrijke replicons aan |
3.Respons elementen | consensussequenties die herkend worden door specifieke transcriptie factoren als bindingsplaats |
4.Respons op selectie | gemiddelde fenotypische waarde van de nakomelingen min de gemiddelde fenotypische waarde van de ganse populatie, zonder verandering in milieufactoren |
5.Restrictie Fragment Lengte Polymorfisme | het in een populatie naast elkaar bestaan van meerder restrictie fragment patronen, wordt gebruikt als methode voor genotypering |
2.Retroposons | groep van RNA-transposons bestaande uit LINE en SINE |
4.Reverse mutatie | mutatie waarbij het mutant fenotype wordt omgezet naar het wild-type fenotype |
3.Ribozymen | katalytische RNA moleculen, bewijs voor het feit dat RNA het originele erfelijke materiaal was en dat DNA en eiwitten pas later zijn ontstaan |
3.RNA deletie/ insertie editing | het invoegen of verwijderen van (meestal) uridine monofosfaten; type van RNA editing afhankelijk van gRNA's die als matrijs zullen dienen; veel voorkomend in mitochondriale genen, mRNA, tRNA en rRNA |
3.RNA interferentie | algemeen mechanisme om de cel te beschermen tegen de invloed van vreemd dubbelstrengig DNA en repetitief DNA; reden dat extra gen kopijen kunnen leiden tot een verminderd effect |
3.RNA polymerasen | = DNA afhankelijke RNA polymerasen; voeren transcriptie uit en vertalen dubbelstrengig DNA naar enkelstrengig pre-RNA |
5.RNA-seq | = RNA-sequentie; verzameling van cDNA die kan gebruikt worden als doelwit voor sequenering |
3.RNA substitutie editing | veranderen van de structuur van bepaalde basen in het RNA, frequent aangetroffen in RNA-genen en transposons van het SINE type |
2.RNA transposons | = klasse I elementen; verplaatsen zich door overschrijving in een RNA-molecule die daarna wordt getransporteerd naar het cytoplasma en opnieuw wordt omgezet tot een DNA-molecule en geïntegreerd in het genoom |
4.Robertsoniaanse translocatie | fusie van 2 acrocentrische chromosomen die ter hoogte van hun centromeer met elkaar versmelten en een metacentrisch chromosoom vormen |
2.Satellieten | tandemherhalingen die een basiseenheid hebben van 5-500 bp en het aantal basiseenheden per blok ligt tussen de 1000-50 000 (veel hoger dan mini- en microsatellieten) |
3.Scanning hypothese | bij translatie bindt het ribosoom op mRNA ter hoogte van de cap en schuift dan in 5'3'-richting tot het eerste bruikbare AUG-codon waar het initiatiecomplex wordt gevormd |
1.Selectiecoëfficient | maat voor sterkte van selectie tegen een bepaald genotype s = 1- W (W = Darwiniaanse fitness) |
4.Selectie Differentiaal | gemiddelde fenotypisch superioriteit van de geselecteerde kandidaten; gemiddelde fenotypische waarde kandidaten - gemiddelde fenotypische waarde populatie |
1. Selectief neutraal | mutatie waarvoor geen verschil in fitness kan worden aangetoond |
4. Seks- reversal | bij zoogdieren: mannelijke XX- of vrouwelijke XY-individuen |
5. Sequence tag sites | =STS; willekeurige stukjes in een DNA- bibliotheek die via PCR kunnen vermeerderd worden en die maar één keer voorkomen in het genoom; kenmerkende voor een BAC |
2. Shelterin | eiwitcomplex dat de telomeersequentie bindt bij replicatie en dat bestaat uit minstens 6 eiwitten waaronder TRF1, TRF2 en POT1 |
2. Short Interspersed nuclear elements | = SINE; subtype van RNA transposons die ontstaan zijn door reverse transcriptase van polymerase III, ze bevatten geen genen en zijn dus niet autonoom |
4. Single Nucleotide polymorphism | = SNP; substitutiemutatie van één nucleotidenpaar |
2. Smelttemperatuur | = Tm; temperatuur waarbij de helft van een bepaald DNA staal is gedenatureerd |
5. Somatische cel nucleus transfer | = SCNT; kern van somatische cel overbrengen naar een lege eicel en dit gebruiken om te kloneren vb. Dolly |
4. Somatische mutaties | mutaties die in alle diploïde cellen tijdens verschillende ontwikkelingsstadia kunnen optreden |
5. Southern blotting | overbrengen van DNA vanuit een gel naar een membraan en daarna de positie ervan bepalen door hybridisatie met een DNA-sonde |
3. Spliceosoom | het geheel van een aantal snurps en Splicing Factoren dat betrokken is bij de splicing |
4. Splice site mutatie | mutatie in een intron die rechtstreeks gevolgen heeft voor de samenstelling van de polypeptidenketen omdat ze plaats vindt in de plaats waar introns normaal worden weggeknipt; volledige exons worden verwijderd of introns worden mee vertaald |
1. Stabiliserende selectie | selectie ten voordele van individuen met een intermediair fenotype |
1. Stichterseffect | klein aantal dieren sticht een nieuwe kolonie, de allelenfrequenties van deze dieren is niet representatief voor de populatie waarvan zij afkomstig zijn |
4. Stille mutatie | = silent mutatie; substitutie mutatie in een exon die geen effect hebben op de samenstelling van het gemaakte polypeptide en het fenotype |
4. Strand slippage | er ontstaat een tijdelijke lus in één van de DNA-strengen , bij replicatie worden er dan enkele basen extra (lus in aangemaakte streng) of enkele basen minder ( lus in matrijsstreng) ingebouwd |
4.Substitutie | mutatie waarbij vervanging optreed van één of enkele nucleotidenparen |
4. Suppressormutatie | mutatie in de genen van tRNA die ervoor zorgen dat dit tRNA fout ingebouwde stopcodons zal herkennen en nonse mutaties dus ongedaan maken |
4. Synonymous mutatie | = Stille mutatie; mutatie in een exon die geen effect heeft op de samenstelling van het aangemaakte polypeptide en fenotype |
2. Synteny | orthologe genen die in dezelfde volgorde op chromosomen zitten bij verschillende diersoorten |
2.Synthesis Dependent Strand Annaeling | = SDSA; één van de 2 mogelijkheden bij homologe recombinatie waarbij de invasieve, verlengde strengen worden verplaatst door helicasen, aangevuld en door ligase aan elkaar gehecht; homologe molecule ondergaat geen veranderingen |
2. Tandemherhalingen | repetitieve DNA-sequenties die voorkomen in blokken van gedupliceerde eenheden die kop-staart-kop aan elkaar hangen |
2. Telomerase | ribnucleotidencomplex dat aanwezig is bij stamcellen en eventueel tumorcellen en dat reageert op de inkorting van telomeren door de telomeren opnieuw te verlengen |
2. Telomeer RNA | = TERRA; onderdeel van het telomerase, lncRNA streng die het telomerase gidst naar het telomeeruiteinde waarvan het afkomstig is |
2. Telomeren | uiteinden van chromosomen van vertebraten die beschermen tegen degradatie en DNA herstelmechanismen; dynamisch |
4. Testiculaire feminisatie | XY-dieren die een functioneel SRY-gen bezitten, maar geen receptoren voor androgenen, ze ontwikkelen vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken, maar hebben wel testis |
2. Topoïsomerasen | enzymen die de torsiespanning die ontstaat bij het ontwinden van DNA wegnemen door het te knippen, draaien en weer aan elkaar te zetten |
3. Transcriptie | enzymatisch proces waarbij de dubbelstrengige DNA-streng wordt overgeschreven op enkelstrengig pre-RNA |
3. Transcriptiefactor | eiwitten die de binding van het RNA polymerase met de promotor verhogen ( activators) of verlagen (repressors); algemene TF zijn aanwezig in alle cellen en zorgen voor herkenning van promotor; regulerende TF zij niet in alle cellen aanwezig |
2. Transcriptie gekoppeld herstel | = TCR; vorm van DNA-herstel waarbij de beschadiging wordt gedetecteerd door RNA-polymerase dat ter plaatse blijft hangen, het is dus gericht op DNA dat actief tot expressie komt |
5. Transcription activator-like effector nucleasen | = TALENs; methode van gene targetting die bestaat uit artificiële eiwitten met een DNA-bindend deel en een nuclease; hogere specificiteit en flexibiliteit dan zinc finger nucleasen |
5. Transcriptoom | identiteit van de aanwezige cDNA's en het aantal keer dat ze voorkomen in de verzameling sequenties van een cel; geeft activiteit van het genoom van die cel weer |
5.Transfectie | het proces van opzettelijk DNA en/of RNA in een cel brengen |
1. Transgeneratie epigenese | = strikte zin epigenetica; reversibele modificaties aangebracht aan het erfelijk materiaal die worden doorgegeven aan de navolgende generaties |
4. Transitiemutatie | substitutiemutatie waarbij een purine wordt vervangen door een purine of een pyrimidine wordt vervangen door een pyrimidine |
2. Translaesie synthese | = TLS; vorm van postreplicatieherstel waarbij gebruikt wordt gemaakt van TLS DNA polymerasen die geen editing functie bezitten; enkel gebruikt in zeer ongunstige omgeving; SOS |
4. Translocatie | segment van één chromosoom wordt losgemaakt en opnieuw vastgemaakt aan een ander niet-homoloog chromosoom |
2. Transposase | enzyme dat cruciaal is voor de verplaatsing van DNA-transposons, hun bindingsplaats bevindt zich op de ITR's |
2. Transpositie | de beweging van de niet-gefixeerde verspreide herhalingen, actief verplaatsbare DNA-stukken of transposons |
2. Transposons | actief verplaatsbare DNA-stukken; niet-gefixeerde verspreide herhalingen die zich overal in het genoom kunnen bevinden |
1. Transmissie genetica | = klassieke genetica; basisprincipes van de erfelijkheid, geeft beschrijvingen en verklaringen voor het doorgeven van kenmerken doorheen generaties |
4. Transversiemutatie | substitutie mutatie waarbij pyrimidines worden vervangen door purines en omgekeerd |
4. Trisomie | diploïde cel die 3 kopijen bezit van een chromosoom vb. Down syndroom = trisomie 21 |
5. Uitsluitingskans | = UP 'uitsluitingskans per merker'; kans om een vals ouderschap vast te stellen per microsatelliet in een vader-moeder-nakomeling combinatie |
4. Uniparentale disomie | nakomeling die beide homologe chromosomen van dezelfde ouder erft |
1. Variabele expressiviteit | variatie in het fenotype dat hoort bij een bepaald genotype |
5. Variable number of tandem repeats | = VNTR; belangrijk voor klassieke DNA-fingerprinting; polymorfismen die te wijten zijn aan variatie in het aantal eenheden van in tandem gedupliceerde DNA stukken, meestal gevormd door minisatellieten |
5. Vergelijkende genetica | bepaalde chromosomale regio's van verschillende diersoorten vergelijken; dit wordt o.a. gebruikt bij de vergelijkende genkartering waarbij men vergelijkt met een species waarvan dit chromosoom in detail gekend is |
2. Verspreide herhalingen | vorm van extragenisch, hoog-repetitief DNA naast tandem herhalingen; merendeel van het hoog-repetitief DNA; bestaat voornamelijk uit inactieve kopijen van actief verplaatsbare DNA fragmenten |
1. Verwantschap | percentage gemeenschappelijke allelen van 2 individuen die verbonden zijn door een gemeenschappelijke voorouder of rechtstreeks door mekaar |
4. Voorwaartse mutatie | mutatie die een wildtype fenotype omvormt naar een mutant fenotype |
1. Wahlund principe | de frequentie van homozygoten binnen de populatie neemt af als 2 subpopulaties met elkaar versmelten |
1. Wet van Hardy- Weinberg | model dat het effect van reproductie op de allelen- en genotypenfrequentie analyseert; in een grote populatie met ad random paring zonder mutatie, migratie en selectie zal de allelenfrequentie niet wijzigen en de genotypenfrequentie zich stabiliseren |
1. Wild-type allel | allel dat het normaal functionerend product tot expressie brengt |
3. Wobble hypothese | verklaring voor de degeneratie van de genetische code; in het anticodon van verschillende tRNA werd inosine teruggevonden dat H-bruggen vormt met U, C en A; bevindt zich meestal op de derde plaats |
3. X-inactivatie centrum | = XIC; chromosomale gebied waar X- inactivatie start |
5. Zinc finger nucleasen | methode voor gene targetting waarbij kunstmatige hybride eiwitten worden gemaakt van TF met een zinc finger domein en een RE |
Quer criar seus próprios Flashcards gratuitos com GoConqr? Saiba mais.